Strak rechtop stond Edith in de winterzon. Uitdagend en met strakke mond keek ze om zich heen. Ze was zich zeer wel bewust van de vergelende blauwe plek op haar wang. Ze wist dat mensen ernaar keken. De elegant gekleedde jonge vrouw even verderop probeerde er niet naar te kijken, dat had ze heus wel door. Het was niet erg dat de vrouw keek – hoewel haar direct opviel dat de vrouw niet geschokt keek. Ze zag een mens met toevallig een gele plek op de wang, ze zag niet de wond waar toevallig een mens aan vastzat. Edith voelde dat de vrouw haar lichaam bekeek en zich afvroeg waar die blauwe plek vandaan kwam. Maar ze zei niets. Ineens voelde Edith zich mager – ze wist dat ze aan moest komen. Ze waardeerde het dat de jonge vrouw haar nieuwsgierigheid onderdrukte, maar zou ook zo graag haar verhaal kwijt willen. Het willen uitschreeuwen van onderdrukte woede en pijn en verdriet. Willen roepen: kijk mij eens, zie wat mij is aangedaan!
De jonge vrouw draaide zich om en drentelde wat heen en weer. Uit haar houding sprak een vanzelfsprekende zelfvertrouwdheid. Het was een vrouw van de wereld, één die wist dat ze er goed uitzag en zich daarnaar gedroeg. Een vrouw die zich veilig wist en niets had om bang voor te zijn. Op dat moment nam Edith zich vastberaden voor zo te worden als die vrouw. Ze weigerde nog langer het opgesloten bange vogeltje te zijn, gekrenkt en vernederd tot in het diepste van haar ziel. Niet langer zou ze zich laten onderdrukken, niet langer zou ze zichzelf wegcijferen, niet langer zou ze denken dat ze niets waard was. Ineens voelde ze de zonnestralen door de kou heen op haar huid. Van binnen voelde ze zich al iets sterker worden; de trek om haar mond werd nog vastberadener.
Om zich heen zag ze mensen. Een kind fietste langs, een moeder liep met haar baby dik ingestopt in de kinderwagen, een oude man kocht een bos bloemen. Gewoon mensen die hun dagelijkse dingen deden, mensen die genoten van het schitterende winterweer. Onderweg naar werk, naar vrienden, vol met plannen en dromen. Zich druk makend om alledaagse dingen. Zaken waar Edith allang niet meer aan gedacht had. Dromen die zij allang niet meer durfde koesteren, maar waarvan ze heel voorzichtig durfde te hopen dat ze ze ooit weer zou hebben. Wie weet waar ze van droomden. Een nieuwe fiets, een nieuw huis, ander werk, samenwonen, trouwen, kinderen? Ze zou er veel voor overhebben om daar ook van te kunnen dromen.
Haar gedachten dwaalden naar haar huis. Dat huis waar ze tien jaar geleden met haar grote liefde in was komen wonen. Waarvan ze toen wist: dit wordt ons thuis, hier worden we gelukkig samen. Hoe anders was het gelopen. Het huis werd haar gevangenis, haar grote liefde haar gevangenbewaarder. Het begon ermee dat ze geen andere mannen mocht zien en spreken – hij was door een andere vrouw bedrogen en sindsdien ernstig jaloers. Ze dacht dat dat wel bij zou trekken, dat ze zijn vertrouwen wel kon winnen. Ook had ze gedacht dat ze wel een oplossing konden vinden voor het feit dat hij vaker zin had dan zij. Daar was ook een oplossing voor gekomen. Helaas was dat zijn oplossing, niet de hare. Het was dwang.
Al gauw was het haar duidelijk dat zij niets in te brengen had. Hij wilde graag een vrouw die zijn wil uitvoerde. En zijn wil was dat zij niets zei, geen mening had, niet voor zichzelf dacht en precies deed wat hij zei. Binnen een jaar had hij haar eens zo grote zelfvertrouwen volledig gebroken en had hij wat hij wilde: een zeer gehoorzame vrouw zonder eigen mening. Zo’n vrouw die bij alles zei: dat weet ik niet, dat regelt mijn man. Nog was het niet genoeg. Nog had ze vriendinnen, had ze iets dat leek op een eigen leven. Dus ging hij verder met haar kleineren, met haar isoleren. Ze had geen telefoon, geen internet en geen huissleutel. Overdag zat ze binnen opgesloten. Het was voor haar onmogelijk om contact te maken met de buitenwereld.
Het was een gevangenis, geen thuis. De meubels waren martelinstrumenten; de keuken de plek van dwangarbeid; het bed… Daar wilde ze niet teveel aan denken, wat dat bed voor haar betekende. Het was in elk geval niet dat toevluchtsoord waar je na een lange dag heerlijk op kon slapen. Haar hele dag bestond uit het schoonhouden van het huis. Nee, niet schoon – steriel. Geen sporen van bloed, geen scheuren in kleding. Dagenlang was ze bezig met het wegpoetsen van de vlekken en het herstellen van haar kleren. Nieuwe kreeg ze niet. Ze kreeg nooit iets. Geen post, geen cadeaus, geen aandacht. Alleen gedwongen seks en vernederende opmerkingen en slaag.
Zo was het tien jaar lang gegaan. Ze was gekleineerd en gebroken. Een bang vogeltje. Volledig murw geslagen door alle vernederingen die ze moest ondergaan. Ze verzette zich er allang niet meer tegen, omdat dat toch geen nut had. Omdat ze daar toch de kracht niet voor had. Lang had ze gedacht dat dit het dan was. Dat dit alles was dat het leven haar te bieden had. Haar dromen had ze opgegeven, ze had zich verzoend met haar lot. Totdat er ineens, vanuit het niets, een gedachte in haar opkwam. ‘En wat nou als ik wegging?’ De gedachte was eerst nog maar vluchtig. Direct dacht ze er al niet meer aan. Maar steeds vaker kwam de gedachte terug; hij begon zich steeds meer te nestelen. Totdat ze ineens in de woonkamer stond en het raam had ingeslagen. Het was een rare gewaarwording. Voor het eerst in tien jaar kon ze alleen naar buiten. Vrij om te gaan waar ze wilde. Snel pakte ze wat geld, haastig trok ze haar jas aan. Ze vertrok.
De jonge vrouw kwam teruggelopen, de bus kwam eraan. Samen met de jonge vrouw stapte Edith in. Weg van haar beul die haar al te lang geterroriseerd had, op weg naar een nieuw leven. De zon lachte haar toe. Voor het eerst in jaren had ze weer vertrouwen in de toekomst.
Be First to Comment